Kamerspeler 

Zwervende artiesten, potsemakers, speellieden van allerlei slag waren er al in de Middeleeuwen. De meest voorkomende benaming is gedurende de 16de en nog ver in de 17de eeuw: kamerspeler. Daarmee worden beroepsvertoners aangeduid die tegen betaling binnenskamers optreden; het woord heeft zelden met ‘rederijkerskamer’ te maken.

Omstreeks 1560 is het oordeel over hen niet ongunstig; ze worden in Vlaanderen met de Romeinse toneelspeler Roscius vergeleken, maar tegen 1600 meent de humanistisch geschoolde rederijker-schilder Carel van Mander (1548-1606), denkend vanuit de hoge status van de Ars Rhetorica, dat springers en buitelaars hun vaardigheden ten onrechte als Conste beschouwen. Kamerspeler krijgt de bijbetekenis van ‘komediant’ in denigrerende zin. De vraag naar wat oprecht is en wat geveinsd, komt in de 17de eeuw telkens weer aan de orde.

(van het wereld wijde web geplukt)